Eyck, Charles
Zie ook: Eyck, Charles | Kerkramen in de Mijnstreek
Nederlands schilder en glazenier, geboren 24 maart 1897 te Meerssen en overleden in 1983.
Legde zich voornamelijk toe op de monumentale schilderkunst: wandschilderingen, glas in lood, grisailles op opalineglas. Leerling van de Rijksacademie te Amsterdam. Ontving in 1922 de Prix de Rome. Zijn grote wandschilderingen kenmerken zich door de vrije en losse vorm van de compositie en een grote decoratieve kracht.
De site http://www.galeries.nl/mnkunstenaar.asp?artistnr=12361&vane=1&em=&sessionti=751087895 geeft de volgende info over Charles Eyck
Charles Eyck was het vijfde kind in een arbeidersgezin van veertien kinderen. Zijn belangstelling bleek al snel uit te gaan naar cultuur, lezen en tekenen. Als gevolg van een ziekte - bof, roodvonk, typheuze koortsen en middenoorontsteking tegelijk - wordt Eyck op tienjarige leeftijd doofstom en kan daardoor de lagere school niet afmaken.
De jongen aanvaardt zijn handicap, die letterlijk en figuurlijk tekenend is geweest voor zijn verdere leven en kunstenaarschap. Later deed hij hierover de uitspraak 'ik zou mijn doofheid voor geen goud meer willen missen. Ik geniet iedere dag opnieuw van de stilte om mij heen.'
Via zijn tekenleraar Jos Tilmans, docent en plateelschilder, bij wie hij van 1910-1915 de avondtekenschool volgt, komt Eyck in 1911 bij de Maastrichtse aardewerkfabriek 'De Céramique' binnen. Hij decoreert er kopjes en schoteltjes om daarmee aan de gezinsinkomsten bij te dragen.
In 1915 is Eyck huisschilder bij Jan Wingen in Maastricht en hobbyschilder in zijn vrije tijd. Zijn neef Hubert introduceert hem aan de Vlaamse literatuur en via hem komt Eyck in contact met de kunstrecensente en dichteres Maria Viola. Door haar toedoen gaat hij in 1916 naar het doofstommeninstituut in Rotterdam en volgt er gelijktijdig lessen aan de Academie. Twee jaar later gaat hij onder invloed van de schilder Willem van Konijnenburg naar de Rijksacademie voor beeldende Kunsten in Amsterdam.
Gedurende zijn studietijd tot 1922 heeft vooral A. Derkinderen met zijn nieuwe vakken monumentale wand- en glasschilderkunst een sterke invloed op hem. In de jaren twintig blijkt uit de boekenlijst van de Academie dat de iconografische kunst van de middeleeuwen en vroegrenaissance centraal stond, met nadruk op Giotto en Fra Angelico. In die periode achtte men immers de idealen van de (christelijke) gemeenschapskunst het meest volledig gerealiseerd.
In 1922 wint Eyck de Prix de Rome met het schilderij 'De terugkeer van den Verloren Zoon'. Met het gewonnen geld gaat hij, zoals hij werd geacht te doen, gedurende vier jaar op studiereizen naar Frankrijk en Italië, waar hij onder meer de fresco's en mozaïeken in de San Vitale in Ravenna van Giotto en Fra Angelico kopieerde. De schilderstijl van het trecento (1300-1400) en quattrocentro (1400-1500) raakten nu volledig in zijn geheugen gegrift, hetgeen in zijn hele oeuvre veelvuldig valt aan te wijzen. In Anticoli leert hij de Zweedse schilderes Karin Meyer kennen met wie hij in 1924 in Stockholm trouwt. Verdere reizen brengt hen naar Banyuls-sur-mer, waar hij sculpturen van Maillol ziet, Perpignan, waar zijn dochter Anne-Margit geboren wordt, en St. Veran. Nadat het geld van de Prix de Rome op is, keert het gezin terug naar Amsterdam, en werkt Eyck in het oude atelier van Breitner. In 1927 krijgt hij zijn eerste tentoonstelling bij kunsthandel Van Lier en komt meer en meer lost van zijn academische periode. Verdere reizen naar Frankrijk volgen met verblijf in Cagnes-sur-Mer, Clemart, Parijs en Fontenay-aux-Roses. Het is een arme periode.
Het succes begint in 1929 in Parijs door te breken wanneer de Salon d'Automne werk accepteert en door de contacten met J. Pascin in Blanche Guillot dertig doeken van Eyck worden tentoongesteld. Binnen drie dagen waren zijn werken verkocht voor 400 francs per stuk. Ook vanuit Nederland was er belangstelling voor deze tentoonstelling en volgden exposities in Amsterdam en Den Haag. Inmiddels heeft Eyck kennis gemaakt met het werk van de Franse schilders Dufy en Utrillo. Hun invloed op het werk van Eyck is groot. In hetzelfde jaar krijgt Eyck ook zijn eerste opdracht als kerkschilder in de katholieke kerk H. Vincentius a Paulo in Rumpen (Brunssum). Door de jaren heen volgen onder meer opdrachten voor de kerk in Terwinselen, de Antoniuskerk in Heerlen, de Onze Lieve Vrouw van Goeden Raad in Utrecht en de Heilige Theresiakerk in Eindhoven.
In de jaren dertig raakt Eyck betrokken bij 'De Gemeenschap', een groep van progressieve katholieke intellectuelen en kunstenaars, die een gelijknamig tijdschrift uitgeven. Door de ontmoeting met Albert Kuyle, redactie-secretaris van De Gemeenschap, in 1928 in Clamart, raakt Eyck geïnteresseerd in het tijdschrift en het gedachtegoed dat werd uitgedragen. De Gemeenschap was niet een gewoon literair blad: het besteedde aandacht aan architectuur, film, muziek, toneel, beeldende kunst én politiek. Rond dit tijdschrift verzamelde zich een groep jonge progressieve katholieken, die tegen het katholieke establishment schopten. Met een katholieke geloofsinspiratie als basis, verlangde de redactie naar méér artistieke vrijheid en naar méér openheid, ook ten aanzien van niet-katholieken. De Gemeenschap trok zowel schrijvers, journalisten en dichters als architecten, filmers en kunstenaars, onder wie Henri Jonas, Joep Nicolas, Otto van Rees én Charles Eyck. Ontmoetingsplek was het grote kantoor van het blad aan de Oude Gracht in Utrecht. Daar konden Eyck en andere kunstenaars zelfs een schildersatelier inrichten.
Deze episode was voor Eyck om verschillende redenen van belang. Ten eerste kreeg hij de kans om zijn fenomenale tekentalent uit te leven door talloze illustraties, omslagen, tekeningen, vignetten en zelfs literaire bijdragen voor het tijdschrift te leveren. Ook werkte hij regelmatig mee aan het illustreren van boeken die door De Gemeenschap werden uitgegeven. Ten tweede leverde de Utrechtse periode ook belangrijke persoonlijke contacten op, waaruit diverse opdrachten voortvloeiden. Zo haalde Willem Maas, architect en destijds redacteur van De Gemeenschap, Eyck bijvoorbeeld naar Zeist om de wandschilderingen in de Sint Jozefkweekschool aan te brengen, en bemiddelde bij andere kerkelijke opdrachten. En het contact met Bertus Aafjes, waarvan poëzie in De Gemeenschap verscheen, ontwikkelde zich tot een lange vriendschap en samenwerking. Hoogtepunt daarbij vormt de decoratie van de Sint-Martinuskerk in Jeantes-La-Ville (Frankrijk), die door bemiddeling van Aafjes aan Charles Eyck toevertrouwd werd.
Ten slotte, Eyck ontmoette in deze kring kunstenaars met verwante opvattingen. Eyck wilde een gemeenschapskunstenaar zijn, dienstbaar aan de samenleving, enerzijds op zoek naar nieuwe vormen, anderzijds gericht op her- en erkenning van zijn werk. In deze periode slaagde Eyck erin om ook in Nederland door te breken als toonaangevend kunstenaar, en werd hij gevraagd voor schilderingen in de Nederlandse paviljoens op de wereldtentoonstellingen van Brussel (1935) en Parijs (1937) en voor opdrachten voor kerken, gemeentehuizen, verzekeringsgebouwen, banken en scholen.
In 1938 vestigt Eyck zich met zijn gezin in het nieuw gebouwde, door hem zelf ontworpen huis Ravenbos bij Valkenburg. Gedurende de oorlogsjaren blijf het gezin er wonen en biedt onderdag aan onderduikers als Willem Sanderberg, de latere directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, en de journalist Fred van Leeuwen. Aangezien hij geen lid wil worden van de Kulturkammer, krijgt hij geen grote opdrachten en ruilt schilderijen en tekeningen voor de noodzakelijke levensbehoeften.
Na de Tweede Wereldoorlog is hij vooral als glazenier werkzaam in de vele te herbouwen kerken, maar maakt ook veel beelden en plastieken, waaronder verzetsmonumenten. De wijze waarop hij in 1948 de opdracht voor een 'Kroningsschilderij' uitvoert, ter gelegenheid van de eedsaflegging van koningin Juliana, levert hem veel kritiek op. Voor de nieuwe stromingen op kunstgebied van de jaren vijftig en zestig heeft hij weinig begrip en hij verzet zich er krachtig tegen. Om nieuwe inspiratie op te doen gaat hij reizen maken onder andere naar Spanje en de Antillen en later Frankrijk en Griekenland. In 1955 wordt hij tot hoogleraar aan de Jan van Eyck Academie benoemd maar na onenigheid met de directeur over onder andere de huisvesting, neemt hij na een jaar weer ontslag.
Begin jaren zestig is er in Nederland een einde gekomen aan de opdrachten voor het schilderen en beglazen van kerken, en begint hij -dankzij zijn contact met Aafjes- aan de beschildering van het dorpskerkje van Jeantes-la-Ville in Noord Frankrijk, dat uiteindelijk een speciale plaats in zijn oeuvre zal innemen. Tot aan zijn dood in 1983 blijft hij actief als schilder en tekenaar, maar van de eigentijdse, moderne kunstwereld heeft hij zich afgekeerd. Hij blijft echter ook doorgaan met het schrijven van brieven aan iedereen met wie hij van gedachten wil wisselen. In 1983 overlijdt Charles Eyck in zijn huis 'Ravenbos' met achterlating van zijn gedachte:'... Tussen geboorte en dood ligt een vacuüm van tijd, die de mens naar beste vermogen moet invullen. Met mijn hand heb ik vooral de invulling van mijn leven gegeven, in de hoop wat schoonheid te scheppen en wat vreugde te verschaffen aan mijn medemensen, waar ik veel van hield.'
Zie ook: http://www.rijckheyt.nl/sjablonen/rijckheyt/pagina.asp?subsite=100&pagina=453
Vernieuwde grafsteen van Charles Eyck op de algemene begraafplaatst van Meerssen. Foto: september 2013, Harry Vrancken